Op de Rotterdamse academie leert Andreas Schotel medeleerlinge Mies (Anna Maria Angenita) Gips kennen in de etsklas van Antoon Derkzen van Angeren. Ze stamt uit de bekende Gipsfamilie van scheepsbouwers in Dordrecht en Schiedam. Haar grootvader Cornelis Gips Azn (1829-1892) breekt met de familietraditie; hij gaat niet de scheepsbouw in, maar is te Schiedam gisthandelaar en korenwijnstoker en lid bij de firma A.F. Pigeaud en firma Vrijland, Van de Hoogen & Compagnie. Aan de Antwerpse academie studeert hij voor kunstschilder bij Nicaise de Keyser (1813-1887). In 1863 krijgt hij een aanstelling als tekenleraar aan de Rijks HBS te Schiedam. Al vroeg houdt hij zich eveneens met fotografie bezig. Talloze portretfoto’s worden in het fotoatelier Gips & Blonk vervaardigd. Zijn compagnon is Jacob Blonk PMzn (1836-1897), die aanvankelijk distillateur van beroep is. De zonen van kunstzinnige grootvader, Abraham Frans Gips (1861-1943) en Johannes Willem Gips (1869-1924), de vader van Mies Gips, zullen het in de kunst(nijverheid) nog ver schoppen. Bram Gips zet onder leiding van zijn vader de eerste stappen op het kunstenaarspad, vervolgens krijgt hij zijn opleiding aan de Polytechnische School bij Paul Tètar van Elven en Adolf le Comte, studeert aan de academie te Brussel bij Jean Portaels en Charles Verlat en vertrekt voor een stage naar Parijs. Vervolgens begint hij een decoratiezaak in Schiedam, die spoedig naar Den Haag verplaatst wordt. In 1894 wordt hij docent aan de Polytechnische School en wanneer die in 1905 omgevormd wordt tot Technische Hogeschool, kan hij er hoogleraar in handtekenen en de geschiedenis van schilder- en beeldhouwkunst worden tot zijn afscheid in oktober 1930. Zijn broer Johannes Willem Gips, wordt in het glasatelier ’t Prinsenhof van Jan Schouten (1852-1937) te Delft opgeleid en treedt in 1897 met Adriana Elizabeth Revers (1861-1931) te Dordrecht in het huwelijk. In 1903 opent hij zijn eigen glazeniersfirma in Den Haag, waar hij veel glas-in-loodramen naar eigen ontwerp en dat van andere kunstenaars zoals Theo van Doesburg, Jacoba van Heemskerk en Vilmos Huzar uitvoert. Daarnaast verricht hij restauratiewerk van glas-in-lood bijv. voor de Sint-Janskerk te Schiedam. Hij is lid van de Haagse Kunstkring en Arti et Industriae, waarvan hij 5 jaar secretaris is. Na zijn dood in 1924 wordt het glasatelier doorgezet, maar in 1928 vindt een fusie plaats met dat van Eduard Kerling onder de naam ‘N.V. Gips-Kerling. Atelier voor Gebrandschilderd glas’ dat tot 1941 zal blijven bestaan. Het is dus niet verwonderlijk, dat dochter Mies aan de Rotterdamse academie gaat studeren.
In 1919 verblijft Mies Gips een periode in het Zeeuwse Renesse en Andreas Schotel op De Utrecht in Esbeek. In De Nieuwe Courant van 5 januari 1920 laten Mies Gips en Andreas Schotel in een annonce weten, dat ze zich verloofd hebben. Mies woont in Den Haag in de Tweede Sweelinckstraat 171 en Andreas in Rotterdam in de Woelwijkstraat 86. Op 16 april 1920 vindt het huwelijk te ’s-Gravenhage plaats met als getuigen onderwijzer Cornelis Punt, die kort tevoren met zus Elizabeth Schotel is getrouwd en ingenieur Herman Daniël Swaters, die in 1927 met zus Maria Anna Gips zal trouwen. Huwelijksafkondigingen worden in De Avondpost, Haagsche Courant, Dagblad van Zuid-Holland en Het Vaderland geplaatst.
Blijkens een advertentie in De Gooi- en Eemlander van 7 april 1920 exposeren Gips en Schotel etsen en tekeningen bij kunsthandel Reddingius aan de Langestraat 126 te Hilversum. Boek- en muziekhandelaar en dichter-letterkundige Joannes Reddingius (1873-1944) is een broer van zangeres en zangpedagoge Aaltje Noordewier-Reddingius (1868-1949), die in 1893 met de classicus en kunstschilder Michiel Noordewier (1868-1942) is getrouwd. Om o.a. zijn zus te promoten begint hij omstreeks 1906 samen met piano- en orgelhandelaar Jan Menno Stoker (1865-1925) uit Utrecht een concertbureau, aanvankelijk nog in samenwerking met concertbureau Hans Augustin in Amsterdam. In juni 1917 worden de activiteiten uitbreidt met een kunsthandel en verschijnt er een maandblad. In april 1918 valt de naam Stoker weg en gaat de zaak verder als Concertbureau en Kunsthandel Reddingius v/h Stoker en Reddingius.
De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 9 april 1920 besteedt aandacht aan de expositie en schrijft: ‘Zij zijn beiden op de Akademie te Rotterdam geweest en kunnen iets. Het hier tentoongestelde is nog al ongelijk; indien we er het beste uitnamen, zou de expositie aanmerkelijk kleiner zijn. De heer Schotel heeft goed arbeiders in hun werk gade geslagen en is daarna met groote aandacht en liefde aan het teekenen en etsen gegaan. Er zit in zijn beste werk vastheid en uitdrukking, ook iets monumentaals.’ De kunstcriticus van De Maasbode van 17 april 1920 merkt op: ‘Het zijn frissche talenten en het is moeilijk om bij een vergelijking van beider werk te bepalen, welke dezer beide kunstenaren de sterkste is. Toch meen ik, dat mej. Mies Gips ten slotte als het meest persoonlijk talent moet gelden, terwijl Andreas Schotel met de degelijkheid der technische opleiding nog te veel vast zit aan wat hij daarmede geleerd heeft. Dit schaadt voorloopig allerminst, te meer daar deze teekenaar-etser nog jong genoeg is, om het persoonlijke van zijn talent te laten opgroeien tot frisschen, vollen bloei, en ook wijl in zijn etsen, die trouwens het beste deel van zijn producten vormen, reeds de eerste verblijdende stappen worden gedaan naar het eigene en oorspronkelijke.’
Over de expositie schrijft journalist Henri van Calker (1881-1967) in De Gooi- en Eemlander van 24 april 1920: ‘Twee nog heel jonge artiesten zijn het, die thans met zwart-wit kunst bij Reddingius tentoonstellen, maar beider werk houdt beloften voor de toekomst in. Schotel wint het voorloopig van zijn kunstzuster, mej. Gips; zijn werk is vaster, zekerder, soms dieper ook, in de teekeningen van maaiers drukt hij vaak heel gelukkig de actie uit … Van Mies Gips hangen er voornamelijk koppen van kinderen en oude vrouwen … In hare landschappen, welke zij tracht te zien in groote, saamvattende vormen, komt haar talent niet op zijn gelukkigst uit. Veel beter is b.v. een etsje als no. 4: ‘Meisje’, waaruit iets gevoeligs spreekt.’
Volgens de Rotterdamse bevolkingsadministratie gaan de pasgetrouwden op Houtvesterij De Utrecht te Esbeek wonen. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 23 oktober 1920 treffen we het bericht aan, dat Marie Wandscheer (1856-1936) bloemenschilderijen, Mies Schotel-Gips en Andreas Schotel etsen bij het Teekengenootschap Pictura aan de Voorstraat 152 te Dordrecht exposeren. In dezelfde krant van 7 november 1920 wordt over beider werk opgemerkt: ‘Een paar jonge etsers, leerlingen van Derksen van Angeren, exposeeren hun eerste werkproeven in de achterzaal. De koppen van M. Schotel-Gips, lijden onder een zwakken vormenbouw. In het oude vrouwetype rammelen de rimpels doorelkaar, en de schedel van het kindje heeft nog geen vasten vorm; dit is alles, nog in een toestand van verweeking. Ook de zonnebloemen gaf de teekenares geen klare vertolking, al valt hierin de soepele lijn te bewonderen. In A. Schotel daarentegen leert men een krachtigen werker kennen. In elk type heeft hij sterk het wezen uitgedrukt. Goed is bij het oudje de inspanning onder het breien getroffen; in den boer het ruwe, het stoere van zoo’n werker. Het etherische gaf hij in het jonge-meisje, en ook de peinzende heer in profiel werd uitstekend met een fijne scherpe lijn gegeven.’
Hoe het ook precies zij, het is de laatste keer – voor zover we hebben kunnen nagaan –, dat Mies Gips haar werk exposeert. Het moederschap zal haar opgeëist hebben ten koste van haar artistieke talenten. Of ziet haar man haar soms als een concurrente? Andreas Schotel wordt lid van Pictura en exposeert drie naakten op de ledententoonstelling van 19 december 1920 t/m 16 januari 1921 en draagt zijn map ‘6 Ets studies van Ands Schotel’ uit 1921 op aan Pictura-secretaris Leen Verhoeven (1883-1932). Hierover hebben wij in ’t Kleppermenneke van 23 maart 2017 al eens uitvoerig bericht.
Peter Thoben, conservator